Leviticus 27

1) zal afgezonderd hebben,

Te weten, uit de dingen of personen, die hem toebehoren, of in zijn vermogen zijn, begerende die den HEERE toe te eigenen tot een heilig gebruik, hetwelk onder Lev. 27:14, enz. heiligen wordt genoemd.

Le 27.14

2) uw schatting

De HEERE spreekt den priester toe, gelijk blijkt uit Lev. 27:12, die deze schatting doen moest; versta bij deze de som geld, naar welke het geheiligde gewaardeerd en gelost werd.

Le 27.12

3) de zielen

Dat is, de personen of mensen. Zie Gen. 12:5.

Ge 12.5

4) HEEREN zijn.

En vervolgens des priesters, die den dienst des HEEREN en wat er toe behoorde waarnemen moest. Hebreeuws, den HEERE.

5) zal zijn van twintig jaren oud,

Hebreeuws, van een zoon van twintig jaren tot een zooon van zestig jaren; en zo in het volgende.

6) zilvers,

Zie van deze munt Gen. 20:16, en Gen. 23:15.

Ge 20.16 23.15
7) dan uw schatting,

Of, dan gij hem geschat hebt; dat is, zo hij te arm is om uw schatting te betalen.

8) hand desgenen,

Zie van deze manier van spreken boven, Lev. 5:7.

Le 5.7
9) hij

Te weten, hij, die de belofte gedaan heeft.

10) daarvan den HEERE

Dat is, van wat men in de wet placht te offeren.

11) heilig zijn.

Hebreeuws, heiligheid; alzo in Lev. 27:10,14, enz. Dat is, aan God toege‰igend en geheiligd.

Le 27.10,14
12) enigszins verwisselt,

Hebreeuws, verwisselende verwisseld.

13) dit,

Te weten, dat verwisseld was.

14) daarvoor verwisseld is,

Hebreeuws, zijn verwisselingen, of zijn verwisseling; dat is, wat in de plaats is van het verwisselde. Alzo onder, Lev. 27:33.

Le 27.33
15) naar dat het goed of kwaad is;

Te weten, om te onderscheiden hetwelk goed, hetwelk kwaad zou zijn, en daarnaar zijn schatting te richten. Hebreeuws, tussen goed en tussen kwaad. Alzo onder, Lev. 27:14.

Le 27.14
16) immers lossen zal,

Hebreeuws, lossende lossen.

17) geheiligd hebben,

Dat is, door gelofte aan God vrijwilliglijk opgedragen en toege‰igend zal hebben, waardoor het den priester toebehoorde, in welk geval, wanneer men het lossen wilde, de schatting der waarde naar des priesters uitspraak geschieden moest, en dan nog het vijfde deel er bij komen.

18) naar zijn zaad;

Dat is, naar de veelheid van het zaad, waarmede dat land bezaaid moet worden, zult gij het geld waarderen, wat voor de lossing van hetzelve betaald moest worden.

19) homer gerstezaad

Zie van deze maat 1 Kon. 4:22; Jes. 5:10; Ezech. 45:11; Hos. 3:2.

1Ki 4.22 Isa 5.10 Eze 45.11 Ho 3.2
20) jubeljaar af geheiligd zal hebben,

Zie boven, Lev. 25:10.

Le 25.10

21) naar uw schatting

Dat is, naar den prijs, dien gij stelt, zal dat land wederkeren tot hem, die het den Heere geheiligd had, mits betalende den voorgemelden prijs.

22) naar de jaren,

Dat is, naardat vele of weinige jaren tot het jubeljaar overblijven.

23) afgetrokken worden.

Zie van dit aftrekken naar het getal der jaren van het jubeljaar af, boven, Lev. 25:15,16,17.

Le 25.15,16,17
24) ganselijk lossen zal,

Hebreeuws, lossende lossen.

25) uitgegaan zijn,

Te weten, uit de macht en de bezitting desgenen, die hem gekocht had. Zie boven, Lev. 25:28.

Le 25.28

26) verbannen akker;

Het Hebreeuwse woord betekent wel ene uitroeiing ten verderving, waarvan niet moest overgelaten worden, Deut. 2:34, en Deut. 7:26, maar ook een toeheiliging van hetgeen God alleen toebehoren moest, en dienvolgens den priester eigen werd, gelijk hier en onder, Lev. 27:28; Num. 18:14.

De 2.34 7.26 Le 27.28 Nu 18.14
27) dien hij gekocht heeft,

Hebreeuws, zijner koping, of verovering.

28) bezitting;

Dat is, dien hij als erfgoed bezit.

29) uwer schatting

Dat is, der schatting, die gij, Mozes, door mijn gebod hem voorstelt, welke schatting door den priester moest geschieden, Lev. 27:25; of met deze woorden sprak de HEERE den priester toe, die de schatting doen moest. Zie boven, Lev. 27:12.

Le 27.25,12

30) hij zal op denzelven dag

Te weten, hij, die den akker heeft geheiligd.

31) een heiligheid den HEERE.

Dat is, die den HEERE geheiligd is, of, den HEERE [ter] heiligheid; dat is, opdat zij den HEERE heilig zij.

32) uw schatting

Hier spreekt de HEERE wederom den priester aan.

33) gera.

Een gera woog zestig gerstekorreltjes of azen, bedragende het twintigste deel van een halven rijksdaalder. Zie ook van deze munt Exod. 30:13; Num. 3:47, en Num. 18:16.

Ex 30.13 Nu 3.47 18.16
34) eerstgeborene,

Dat is, dat anders, vanwege het recht der eerstgeboorte, den HEERE toebehoort, en daarom kunt gij daarvan geen belofte doen. Zie Exod. 13:2, en Exod. 22:29, en Exod. 34:19; Num. 3:13, en Num. 8:17.

Ex 13.2 22.29 34.19 Nu 3.13 8.17
35) verbannen is,

Zie boven, Lev. 27:21.

Le 27.21

36) al wat verbannen is,

Hebreeuws, alle verbanning.

37) heiligheid der heiligheden zijn.

Zie boven, Lev. 2:3.

Le 2.3
38) het zal zekerlijk

Versta dit van mensen, die vijanden Gods en van zijn volk zijn, en welke inzonderheid de Heere geboden heeft te verderven en uit te roeien; dezen mocht men niet lossen, noch laten leven. Zie Num. 21:2,3; Joz. 6:17,18; 1 Sam. 15:3. Men kan dit ook verstaan niet van mensen, maar van beesten, die door de mensen verbannen zouden worden.

Nu 21.2,3 Jos 6.17,18 1Sa 15.3
39) tienden des lands,

Er waren vierderlei tienden:

I. De ordinaire jaarlijkse tienden der Levieten. Van dezen wordt hier gesproken, idem Num. 18:21, enz.; Deut. 14:22, enz, en Deut. 26:12, enz.; 2 Kron. 31:5; Neh. 10:37; Hebr. 7:8,9;

Nu 18.21 De 14.22 26.12 2Ch 31.5 Ne 10.37 Heb 7.8,9

II. De tienden, die de Levieten van deze tienden moesten geven aan den hogepriester, Num. 18:26, enz.

Nu 18.26

III. De jaarlijkse tienden, waarvan de Isra‰lieten met hun huisgezinnen en de Levieten moesten vrolijk zijn voor den Heere; Deut. 12:17,18, en Deut. 14:22,23;

De 12.17,18 14.22,23

IV. De driejarige tienden voor de Levieten, armen, weduwen, wezen en vreemdelingen; Deut. 14:28, en Deut. 26:12.

De 14.28 26.12
40) immer iets lossen zal,

Hebreeuws, lossende lossen zal.

41) wat onder de roede zal doorgaan,

Dit ziet op de manier van de tienden uit te lezen onder het vee, toen ten tijde gebruikelijk; de beesten gingen uit den stal, het ene voor, het andere na; de vertiender roerde het tiende beest aan in het tellen, met zijn staf of roede, en dit nam hij tot zich om den HEERE toe te heiligen. Zie ook Jer. 33:13.

Jer 33.13
42) tussen het goede en het kwade

Als tussen het vette en tussen het magere; er mocht geen keuze wezen. Wanneer iemand zijn tienden betaalde, zo gaf hij niet wat hij wilde, maar wat in de telling van het vee voorviel, en telkens het tiende in getal was, gelijk recht tevoren gezegd is.

43) het immers verwisselen zal,

Zie boven, Lev. 27:10.

Le 27.10
44) op den berg Sinai.

Zie hiervan Lev. 25:1, en Lev. 26:46.

Le 25.1 26.46
Copyright information for DutKant